EconomieFiscaal

Erfbelasting is niet altijd verschuldigd bij uitkering via een stichting

Wanneer ouders ook na hun dood voor hun kinderen willen zorgen, maar vrezen dat het geld niet goed zal worden besteed, bijvoorbeeld omdat het kind alles zou verbrassen, kan het oprichten van een stichting een oplossing zijn. Het vermogen wordt dan in een stichting ondergebracht dat een belangeloos doel nastreeft. Hoewel dit belangeloos doel impliceert dat er niet zomaar geld kan worden uitgekeerd, kan het belangeloos doel wel het voorzien in het levensonderhoud van het kind zijn. De stichting kan dus winst maken, bijvoorbeeld uit het patrimonium, en deze winst gebruiken om het kind te onderhouden. Of het geld van de stichting brengt niks op en stroomt gewoon door naar het kind. Het vermogen wordt dan gespreid in de tijd uitgekeerd. Zo’n stichting kan zelfs bij testament worden opgericht.

Erflater richt een Liechtensteinse familiestichting op

De vraag die zich hier altijd stelt is of er bij zo’n stichting sprake is van een beding ten behoeve van een derde, waardoor erfbelasting verschuldigd is. Recent heeft het hof van beroep te Gent zich hierover uitgesproken (Gent 22 december 2020, nr. 2019/AR/1935).

Bij deze zaak had een man in 2005 een Liechtensteinse familiestichting opgericht en daar een deel van zijn vermogen aan overgedragen. Deze Liechtensteinse familiestichting werkt juridisch net hetzelfde als eerder besproken, met het enige verschil dat het hier standaard zo is dat familieleden het belangeloos doel uitmaken.

De bestuurders van deze stichting waren volgens de statuten bevoegd om het vermogen van de stichting vrij aan de begunstigden uit te keren. Zij hadden bij leven van de oprichter een huishoudelijk reglement opgesteld dat in een cascadesysteem voorzag. Hierbij was de grootvader-oprichter de eerste begunstigde, kwamen na hem zijn kinderen en kwamen na hen de kleinkinderen. De kleinkinderen krijgen met andere woorden pas iets als de kinderen en de grootvader overleden zijn. Het bestuur had de bevoegdheid om deze regeling te wijzigen, maar dan enkel als alle resterende begunstigden akkoord gaan.

In 2013 overleed de grootvader-oprichter en in 2014 wijzigde het bestuur, met goedkeuring van alle begunstigden, de begunstigingsregeling. In de nieuwe begunstigingsregeling kregen de kleinkinderen elk een gelijk vast bedrag en werd het resterende vermogen in gelijke delen onder de kinderen van de stichter verdeeld. De kleinkinderen wilden wel zeker zijn dat dit niet aan de erfbelasting onderhevig zou zijn en daarom werd er een aanvraag tot voorafgaande beslissing ingediend bij VLABEL.

Moeten de kleinkinderen erfbelasting betalen?

VLABEL oordeelde dat deze handelingen gelijk kunnen worden gesteld met een belastbaar legaat omdat het gaat om een beding ten behoeve van een derde. Er werden aanvullende aanslagen in de erfbelasting gevestigd en de kleinkinderen hebben zich hiertegen verzet, waardoor het hof van beroep te Gent uitspraak diende te doen.

Volgens de kleinkinderen gaat het hier om eenzijdige rechtshandelingen en niet om een contract met een beding ten behoeve van een derde. Nu is het zo dat er sprake is van een beding ten behoeve van een derde wanneer in de overeenkomst een van de contractanten ten opzichte van de ander bedingt dat deze iets zal doen of geven in het voordeel van een derde die niet bij de overeenkomst is betrokken. Er moet met andere woorden aan drie voorwaarden zijn voldaan:

  • Er moet sprake zijn van een hoofdovereenkomst
  • De bedinger moet een recht doen ontstaan ten behoeve van een derde die niet bij de overeenkomst is betrokken
  • De derde moet dit voordeel zelf kunnen opeisen

Volgens het hof is er sprake van een hoofdovereenkomst: het bestuur heeft namelijk de verbintenis aangegaan om te handelen volgens de instructies van de stichter.

Daarnaast haalt het hof aan dat er wel degelijk sprake is van een derdenbeding in de vorm van een begunstigingsregeling ten opzichte van de kinderen van de oprichter. De kinderen van de oprichter hadden namelijk een voordeel van het beding en dit konden ze in eigen hoofde opeisen. Dat zij de regeling later hebben gewijzigd ten voordele van de kleinkinderen doet hier geen afbreuk aan.

Echter, op het ogenblik van het overlijden hadden de kleinkinderen geen eigen recht op de uitkeringen. Dit recht is pas later ontstaan en zo ligt er een scheidingslijn tussen het overlijden en de belangeloze uitkering door de stichting. Daarom vindt het hof dat er geen erfbelasting verschuldigd is. De kleinkinderen kunnen nu genieten van een onbelaste uitkering door een private stichting die een belangeloos doel dient.

Geef een reactie